De Kooi
124 arbeiderswoningen voor De Eendracht
Tekening renovatie bouwblokken H.J. Jesse uit 1920. Bron: De Sleutels
Gedenksteen 5 maart 2021 bij renovatie. Bron: Anneke Jesse
Omschrijving
De volgende panden in de Kooi zijn gemeentelijk monument:
Ambonstraat 2-12 en 1-9, Atjehstraat 2-10, Drifstraat 84-144, Javastraat 1-7, Lage Rijndijk 71 – 95, Lombokstraat 22-66 en 11-63, Parkstraat 1-43
Het Erfgoedregister geeft de volgende beschrijving:
In de periode 1900-1940 waren in de Kooi drie woningbouwverenigingen aan de slag: de Vereniging Werkmanswoningen, Coöperatieve Bouwvereniging De Eendracht en Eensgezindheid. Het grootste deel van de plannen van de woningbouwverenigingen is op basis van een stedenbouwkundig plan uit 1917 tot stand gekomen, waarbij de situering van de bouwblokken werd vastgelegd. De invulling van de blokken kwam gefaseerd tot stand. De ontwikkeling van de wijk is kenmerkend voor de vooroorlogse sociale woningbouwprojecten. De wijk kwam tot stand in het spanningsveld dat zich vormde rond het ideaal van een eengezinswoning, overheidssteun, economische crisis, de arbeidersklasse, de woningbouwverenigingen en politieke denkbeelden. De rij etagewoningen aan de Lage Rijndijk maakte oorspronkelijk deel uit van plan IV van woningbouwvereniging De Eendracht naar een ontwerp uit 1920 van J. Splinter en H.J. Jesse, dat twee woonblokken betrof, begrensd door de Lage Rijndijk, de Driftstraat, de Javastraat en de Borneostraat. Het plan wordt op de lange baan geschoven en tegelijk met plan VI opnieuw opgepakt. Naar wens van de gemeente zijn de beide blokken aan de Lage Rijndijk op basis van een nieuw ontwerp uit 1924 representatiever vormgegeven. De overige blokken uit dit plan vallen buiten de scope van deze beschrijving. De etagewoningen zijn karakteristiek voor de periode waarin de woningbouwverenigingen de voor hun leden betaalbare eengezinswoningen niet meer konden realiseren. Het plan voor de woningen is bovendien kenmerkend voor de periode dat er landelijk geen woningnood meer werd geconstateerd, maar in Leiden wel, waarop de gemeente overging tot het verstrekken van gemeentelijke voorschotten. Daarnaast is het woonblok tekenend voor de invloed die de gemeente vervolgens had op de vormgeving, waardoor er representatieve woningen aan de Lage Rijndijk werden gerealiseerd.
Bouwgeschiedenis van de Kooi
Tot de annexatie van het gebied dat zich in 1896 tot de Driftstraat uitstrekte en in 1920 werd uitgebreid tot de Zijl, kenmerkte het gebied zich door bleekvelden, tuinderijen en buitenplaatsen. Het poldergebied werd doorsneden door smalle slootjes. De woningbouw kwam in eerste instantie aansluitend op de heterogene bebouwing langs de Lage Rijndijk op particulier initiatief tot stand. Voor de annexatie waren al de Bloemstraat, de Floersstraat en een deel van de Sieboldstraat gerealiseerd. Na de annexatie kwam rond 1900 werden het eerste deel van de Formosastraat (1902), de Decimastraat (1906) en de Medusastraat (1909) aangelegd. De overige vooroorlogse bouwactiviteiten in de wijk kwamen van de kant van de drie bovengenoemde woningbouwverenigingen. De werkwijze van de woningbouwverenigingen was als volgt. Er werd een plan gemaakt, waarna er financiering werd gezocht. Voor de Woningwet (1901) betekende dit filantropische schenkingen, obligaties en/of aandelen. Na de Woningwet kon er door de woningbouwverenigingen een beroep worden gedaan op de gemeente en vervolgens het Rijk voor een voorschot op de exploitatiekosten. De gemeente stond garant voor de voorschotten en verschaf deze in eerste instantie, waarna het Rijk het overnam. In ruil voor financiële steun werden de plannen op voorspraak van de overheid aangepast, zowel zaken als exploitatiekosten als ook inhoudelijk, zoals de bouwplannen. Het eerste plan dat in de wijk werd ontwikkeld, is typisch voor de gang van zaken van voor de Woningwet. Zo realiseerde de Vereniging Werkmanswoningen als eerste woningbouwvereniging 40 woningen aan de noordzijde van het Volkspark, tegenwoordig het Kooipark. In 1897 had de vereniging de grond aangekocht met een obligatielening. Voordat er tot bouwen kon worden overgegaan moest het uitbreidingsplan voor de annexatie van 1896 worden afgewacht. In 1899 werden het plan voor 149 woningen ingediend, plan I. De Commissie van Fabricage en enkele raadsleden hadden opmerkingen, onder andere op de breedte van de straten die zou met 8 meter te smal zijn en weer tot nieuwe sloppen leiden. Uiteindelijk werden in 1900 20 woningen opgeleverd die met een huur van boven f1,00 per week – te duur waren voor hun doelgroep, de krotbewoners uit de binnenstad. Met een hypothecaire lening en een gemeentelijke subsidie konden in 1902 nog 20 woningen gerealiseerd, maar het hele plan was een financiële aderlating voor de woningbouwvereniging. De overige 109 woningen werden op de lange baan geschoven. Het zou tot na WO I duren voordat de woningbouw in de wijk, maar ook in Leiden weer op gang kwam. Werkmanswoningen diende na een aantal afgekeurde plannen in overleg met de Inspecteur van Volksgezondheid een nieuw plan in op basis van rijkssteun, plan II. Dit plan sloot aan op het plan van de gemeente voor het aanleggen van een Volkspark uit 1912. Het betrof 147 woningen aan de noordzijde van het park, voornamelijk ten oosten van de eerdere woningen, en 30 duurdere woningen verdeeld over twee woonblokken in het park en een rij woningen aan de zuidzijde van het park. Het plan werd in 1916 in de Raad besproken. Er was weer veel kritiek op de woningen, met name de woningen die aan de noordzijde. Zo werd aangegeven dat aan dit ‘hofjesmodel’ met ‘verkwikkelijke verhoudingen’ dezelfde bezwaren kleven als voorheen en dat tegenwoordig toch ‘open bebouwing’ wordt geprefereerd. Bovendien waren de poorten te smal en de huren te hoog. De Raad ziet ook voordelen in het combinatieplan, het kost de gemeente vrijwel niets. De bezwaren van het Rijk zijn van financiële aard. Toch wordt het plan aangenomen en wordt het rijksvoorschot in 1918 toegekend. Het ontwerp is van Mulder en Buurman Architecten. Door politieke verschuivingen van een liberaal naar een socialistisch gemeentelijk beleid en door meer steun van het Rijk om de woningbouw na de oorlog weer vlot te trekken werd vanaf 1917 de bouw van woningwetwoningen meer bevorderd door het toekennen van crisisbijdragen als tegemoetkoming in de stijgende materiaalkosten en door de premieregeling voor particuliere bouw. Dit zou tot omstreeks 1922 duren. In de periode 1917-1921 werd de meeste vooroorlogse sociale woningbouw in de wijk en in Leiden gerealiseerd. Eerst werd het uitbreidingsplan gewijzigd. Het bestaande uitbreidingsplan uit 1907 dat Leiden verplicht was op te stellen ten gevolge van de Woningwet was onafhankelijk van de polderstructuur opgezet. Op de Kadastrale Minuut (1813-1832) is te zien dat de Stads-polder centraal gesitueerd is en dat de overige sloten noord-zuid waren georiënteerd, aan de noordzijde begrensd door de Ringsloot, aan de zuidzijde door de Lage Rijndijk. Het Volkspark werd ter plekke van de Stads-polder geprojecteerd. Het gewijzigde stratenplan volgt vervolgens de oorspronkelijke afwateringssloten die werden gedempt. Op de tekening bij het wijzigingsbesluit uit 1917 zijn de oude en de nieuwe rooilijnen aangegeven, en de bestaande en de geplande bebouwing. De grens tussen Leiden en Leiderdorp ligt dan nog ter hoogte van de Driftstraat, maar alle woonblokken ten oosten van het park, die later voornamelijk door woningbouwvereniging De Eendracht zullen worden ingevuld, zijn al voorbij de grens van 1920 getekend, inclusief de voortuintjes en plantsoenen. De woonblokken ten oosten van het Volkspark werden op één blok na dat door de woningbouwvereniging Eensgezindheid tot stand werd gebracht, door De Eendracht in verschillende fasen gerealiseerd, naar ontwerp van architecten Splinter en Jesse. Het eerste van de zogenaamde Volksparkplannen werd in 1918 ingediend. Het ging om drie blokken aan de oostzijde van het Volkspark en betrof 184 woningen, waarvan de meeste eengezinswoningen, een aantal beneden- en bovenwoningen, en vijf winkelwoningen. Vanuit de gemeente, het eerste station om een voorschot op de exploitatiekosten te verkrijgen, is er de eis dat 5% van de exploitatiekosten zelf wordt opgebracht. Bij dit plan en de volgende plannen voor de Kooi kon De Eendracht deze eis afkopen door 5% van de woningen aan gemeenteambtenaren toe te kennen. Zowel vanuit de gemeente, de commissie van Fabricage, als vanuit het Rijk, de (Leidse) minister Aalberse, verantwoordelijk voor volkshuisvesting, is er bezwaar op de voorgestelde huur van maximaal f3,00, hiermee zou het exploitatietekort te hoog uitpakken, waardoor de huur wordt verhoogd tot f4,25. Voorafgaand was er al overleg. Uit de notulen van de bestuursvergaderingen van de vereniging blijkt dat beide overheden ook invloed hebben gehad op het bouwplan. Zo was de wethouder (vermoedelijk de heer Bots die destijds wethouder van Fabricage was) niet zo tevreden, hij wilde liever ‘huisjes met tuintjes’. Kennelijk is het plan daarop aangepast. In de bestuursvergadering van november 1917 geeft architect Splinter aan dat de heer Van Boven, de inspecteur van de woningbouw in Den Haag, vindt dat de plannen wat ‘grootser’ moeten. Dit is voor Splinter aanleiding om architect Jesse erbij te vragen, ‘buiten bezwaar van de kas der vereniging’. Grootser betekende voor Van Boven kennelijk meer woningen. De secretaris weet in de vergadering van mei 1918 te vertellen dat volgens Van Boven boven- en benedenwoningen moeten komen, met boven twee benedenwoningen, drie bovenwoningen. De secretaris geeft aan dat Jesse met de heer Van Boven zal gaan praten. Gelet op het uitgevoerde ontwerp in vergelijking met tekeningen die in het Nieuwe Instituut zijn bewaard zijn Jesse en Van Boven elkaar tegemoet gekomen, een aantal bovenwoningen is toegevoegd. In 1919 kon de vereniging met de uitvoering van het eerste Volksparkplan beginnen. Om toch te voorzien in woningen voor haar leden die niet meer dan f3,00 konden opbrengen, werd het tweede Volksparkplan een stuk eenvoudiger. In november 1919 werd het plan ingediend voor 74 eengezinswoningen, (plan III). Wederom werden er door het Rijk eisen gesteld waardoor de bouwkosten en daarmee de huren zouden stijgen. Uiteindelijk lukt het toch weer niet om onder f3,00. Bij oplevering eind 1920 blijkt bovendien dat er bij de bouw door de aannemer op allerlei punten is gerommeld. Eengezinswoningen – huisjes met tuintjes, zoals de wethouder Bots zei – was het ideaal, maar ook met rijks- en gemeentesteun was dit moeilijk te realiseren voor een huur die de leden van de woningbouwverenigingen konden opbrengen. Eengezinswoningen bleek voor de overige plannen van De Eendracht voorlopig niet meer haalbaar. Minister Aalberse schroefde de bijdragen en voorschotten vanaf 1920 terug en ook van gemeentewege kwam er in eerste instantie geen hulp. Weliswaar werden er nog 322 woningen door De Eendracht in de Kooi gerealiseerd, maar dit ging om sobere en eenvoudig uitgevoerde etagewoningen. Uitzonderingen op die eenvoud zijn drie blokken aan de Lage Rijndijk. Ook etagewoningen, maar architectonisch rijker uitgevoerd. Het onderhavige woonblok is het meeste zuidelijke blok. Deze blokken hoorden oorspronkelijk bij de plannen IV en VI die De Eendracht in 1921 respectievelijk in 1923 had ingediend, maar doordat Aalberse langzamerhand zijn steun stopzette, waren deze plannen op de lange baan geschoven. De Eendracht koos vervolgens voor een andere financiering. In plaats van een rijksvoorschot deed De Eendracht in 1922 een beroep op de premieregeling. Door een wethouderswisseling kwam er nu ruimte voor gemeentelijke voorschotten. In tegenstelling tot de landelijke situatie was er nog steeds woningnood in Leiden en in 1923 besloot B&W gemeentelijke voorschotten te verstrekken, waarop De Eendracht eveneens aanspraak maakte. Met deze nieuwe financiering kon De Eendracht onder de voorwaarde dat het weer eenvoudige woningen zouden worden, in 1923 starten. De gemeente gaf echter aan dat zij dergelijke eenvoudige woningen niet aan de Lage Rijndijk wilde, daar moesten representatieve woningen komen en die pasten niet in het budget van de woningbouwvereniging, dus zij verkochten de grond liever aan particulieren. Door de betreffende woningen binnen eenvoudig te houden en ze tegelijk te bouwen met de overige woningen in de aangevraagde blokken, wist De Eendracht toch twee blokken met een fraai ontwerp te ontwikkelen. Als in 1926 blijkt dat er nauwelijks meer woningnood is besluit B&W de steun te stoppen. Toch is er in 1930 nog een mogelijkheid voor De Eendracht om nog een 31 woningen te realiseren langs de Lage Rijndijk en de Sumatrastraat, met eengezinswoningen. In de vormgeving van het blok aan de Lage Rijndijk wordt aangesloten op de naastgelegen bestaande blokken. De Vereniging voor Werkmanswoningen profiteert ook van dit plan en realiseert 75 woningen aan de Celebesstraat naar ontwerp van Buurman. Dit zijn de laatste nieuwbouwprojecten van de woningbouwverenigingen in de Kooi voor WO II. Door de wijze van financieren van de sociale woningbouw en de daarmee samenhangende bemoeienissen van zowel de gemeente als het Rijk, hebben beide de verschijningsvorm van de Kooi mede bepaald. Architect Vrijenhoek Kunt u het 8e bouwproject van de Eendracht toevoegen?
Van architect Machiel Vrijenhoek wordt in 1934 nog een achtste bouwblok met 60 woningen toegevoegd rond de kinderspeeltuin aan de de Sumatra-, Atjeh-, Ambon en Driftstraat.
Stedenbouwkundige verschijningsvorm van de Kooi
De eerste bebouwing in de wijk kenmerkt zich door tuindorpachtige opzet, met name rondom en in het Kooipark. De oorspronkelijke bebouwing van de hand van Mulder ten noorden van het park (afgebroken in de jaren 80 van de 20ste eeuw) had een vergelijkbare opbouw als het huidige blok aan de oostzijde, van de hand van Jesse. Er waren aan de noordzijde twee blokken gesitueerd, beide ingedeeld met een hogere opbouw in het midden, voorzien van een rondbogige poort (gang). In tegenstelling tot het blok van De Eendracht met voornamelijk eengezinswoningen, waren hier alleen beneden/bovenwoningen ondergebracht. De duurdere woningen van Werkmanswoningen waren wel eengezinswoningen: twee blokken in het park en een rij woningen aan het Kooizicht. De woonblokken in en rond het park kenmerkten zich alle door de in hoogte wisselende lange kappen, afgewisseld met topgevels. Het blok van Jesse aan de oostzijde wordt bovendien gekenmerkt door de karakteristieke Jesse-elementen als torentjes, rondboogopeningen, zwenkende kapjes en winkeltjes op de hoeken. Vermeldenswaardig is dat volgens de ontwerptekeningen de paden in het Volkspark aansloten op de poorten. Eind 19de eeuw had het idee postgevat dat iedereen recht heeft op een woning met licht en lucht, maar ook recht heeft op groen. Groen is goed voor lichaam en geest was de gedachtegang, maar daarnaast zat hier een bevoogdend tintje aan, dat ook al in de 19de eeuw doorklonk, met name bij de filantropische bouwverenigingen. Groen en een goede woning moesten ook zorgen voor beschaving van de armen. Sporten en gezamenlijke activiteiten in het park droegen daartoe bij. Vooral De Eendracht legde de nadruk op een leefbare omgeving. Naast groenvoorzieningen hoorde daar ook andere voorzieningen bij, zoals een badhuis, een kinderspeelplaats en scholen, die in de loop der tijd in de wijk verschenen. Om ervoor zorgen dat de bewoners wisten hoe met al deze voorzieningen om te gaan stelde De Eendracht bovendien een wooninspectrice aan die de bewoners moest leren volgens de burgerlijke normen en waarden te wonen in een nette woonomgeving. De situatie omstreeks 1920 met het Volkspark en de bebouwing eromheen beantwoordde goeddeels aan de destijds heersende idealen: (eengezins)woningen met licht, lucht en bovendien veel groen. Zoals de bouwgeschiedenis in de Kooi laat zien, was het niet eenvoudig om dergelijke woningbouw, met name in een stedelijke omgeving, te realiseren. De ‘goedkope’ etagewoningen van Mulder aan de noordzijde van het park vertoonden al snel allerlei gebreken, onder andere door het niet-onderheien. Deze woningen en de woningen in het park zijn uiteindelijk na veel problemen in de jaren 80 van de 20ste eeuw afgebroken en vervangen door de huidige bebouwing. Wat waarschijnlijk oorspronkelijk overkwam als integraal ontwerp met park en bebouwing is niet bewaard. In tegenstelling tot de parkomgeving is de latere bebouwing richting het oosten is eenvoudiger. Karakteristieke elementen als torentjes en rondbogen werden uit kostenbesparing achterwege gelaten, en ook het landelijke, groene karakter is daar niet herkenbaar. Aan de oostzijde zijn alleen de hoeken soms verbijzonderd. De groenvoorzieningen beperken zich daar tot smalle voortuintjes, bomenrijen in de Driftstraat en her en der een klein en soms een groot plantsoen, zoals in de Driftstraat. Gelet op historisch beeldmateriaal waren de oorspronkelijke plantsoenen meer verzorgd met heggetjes en gevarieerde beplanting. De blokken uit de periode 1917-1921 bestaan vooral uit eengezinswoningen; de woonblokken die daarna tot stand zijn gekomen hoofdzakelijk zijn samengesteld uit etagewoningen. Een andere vergelijking is te maken met het Noorderkwartier. Ook daar waren de woningbouwverenigingen actief. In tegenstelling tot de Kooi waren in het Noorderkwartier al grote delen bebouwd, waaraan de nieuwe bebouwing moest worden aangepast. Bovendien waren daar meer bouwers aan de slag die kleinere gebiedjes bedienden. In de Kooi werd in elk plan dezelfde vormentaal toegepast, zoals de gepaarde schuifvensters voor de voor- en achterkamers, deuren met de luifels, de vierkante vensters en de karakteristieke Jesse-elementen zoals de ovale vensters, de zwenkende kappen, rondbogen en dergelijke. Dit heeft tot meer eenheid in de vormgeving van de wijk geresulteerd, waardoor de bouwwerken van De Eendracht onderling een hoge ensemblewaarde hebben. In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw vonden er grootscheepse renovaties plaats. Vensters, deuren, indelingen, alles werd aangepakt. De bewoners werden niet verplicht om hun woning te renoveren, waardoor verschillende renovatiefasen in het straatbeeld zijn te herkennen. Ook de poldersituatie heeft zijn tol geëist. In de loop der tijd zijn verzakkingsproblemen ontstaan die scheurvorming hebben veroorzaakt. Al met al is het straatbeeld tamelijk verschraald.
Architectonische verschijningsvorm
De woningen aan de Lage Rijndijk zijn naar een ontwerp uit 1924 van de hand van de architecten J. Splinter en H.J. Jesse tot stand gekomen en maken deel uit van het bouwblok dat verder wordt begrensd door de Driftstraat, de Formosastraat en de Borneostraat. De rij woningen betreft 7 benedenwoningen, 7 bovenwoningen, 2 winkelwoningen en 2 pakhuisjes. Vermeldenswaardig is dat de bovenwoningen – met vier slaapkamers – waren bedoeld voor grote gezinnen. Het blok is met een rood/bruine baksteen in kruisverband op een rechthoekige plattegrond opgemetseld, waarbij de lange zijden parallel aan de straat zijn georiënteerd. De beneden/bovenwoningen tellen drie lagen en een langskap waarbij de derde bouwlaag gedeeltelijk in de kap is ingestoken. De derde bouwlaag van de winkelwoningen op de koppen zijn geheel in de kap gestoken. De twee pakhuisjes zijn tegen de achterzijden van de winkels geplaatst en tellen twee lagen en een kap. De beneden/bovenwoningen worden ontsloten aan de straatzijde, de winkels in hoekportieken. De pakhuisjes hebben een toegang aan de Driftstraat, respectievelijk Borneostraat. Het symmetrisch opgezette woonblok kenmerkt zich door een meer stedelijke verschijningsvorm, met name door de stedelijke maten. In vergelijking met de overige vooroorlogse bebouwing aan de Lage Rijndijk en in de Kooi is het blok fors bemeten. Het blok draagt duidelijk de handtekening van Jesse, zoals de langskap met insteekkappen waarin de karakteristieke ovale vensters, en de beëindiging van het blok met winkelwoningen, voorzien van de gebroken daken met de zwenkende dakvlakken en diepe overstek. En de karakteristieke vormgeving van de deur- en vensterpartijen van De Eendracht en de Kooi. De deuren naar de beneden/bovenwoningen zijn gegroepeerd (4-4-2-4) en weer voorzien van de doorgaande luifeltjes op elegante klossen en klossen die de bovendorpel ondersteunen. Boven de deuren zijn getoogde bovenlichten geplaatst. Oorspronkelijk werden de voorkamers van licht voorzien door schuifvensters en ook hier zijn de slaapkamers zijn weer te herkennen aan de vierkante vensters, met de voor Jesse karakteristieke groen geglazuurde onderdorpels. Beide soorten vensters zijn voorzien van een anderhalf steens rollaag. Uniek voor beide blokken aan de Lage Rijndijk, maar niet voor Jesse, zijn de reeksen rondboognissen boven de deurpartijen, waarin vierkante vensters zijn geplaatst die de hal op de eerste verdieping verlichten. De schuifvensters op de eerste verdieping in de middelste beuk zijn verbijzonderd met verjongend metselwerk aan de bovenzijde. Op de kapverdieping is in deze beuk een kleine dakkapel met wolfseind geplaatst. De beide winkels zijn de straatzijden ter weerszijden van het hoekportiek van winkelruiten voorzien. Mogelijk gaan achter de nieuw geplaatste luifels nog de oorspronkelijke winkelruiten schuil. De gevels worden beëindigd door eenvoudige houten daklijsten op klossen. Aan de voorzijde zijn tuinen gesitueerd die nog zijn voorzien van de oorspronkelijke lage bakstenen muurtjes. Uit historisch beeldmateriaal blijkt dat de muurtjes oorspronkelijk waren voorzien van een houten hekwerk. Alle deuren en vensters zijn bij renovaties vervangen. De deuren die voorzien waren van een vierlichts raam zijn vervangen door deuren met twee grote ruiten. In tegenstelling tot de renovaties verderop in de Kooi zijn hier de oorspronkelijke schuifvensters niet samengevoegd. Bij de vervanging van ramen door aluminium of kunststof exemplaren zijn de kozijnen bewaard. Dit is ook het geval bij de slaapkamerramen en de halramen. De dubbele draairamen zijn vervangen door enkele, waarbij de oorspronkelijke kozijnen zijn bewaard. Bovendien zijn de oorspronkelijke dakkapellen in de kappen van de winkelwoningen bewaard, voorzien van kunststof ramen. De kozijnen van de deur- en raampartijen op de begane grond aan de achterzijde zijn niet bewaard. Bovendien zijn op de eerste verdieping balkons geplaatst waarbij de oorspronkelijke keukenvensters zijn aangepast tot deur. De kap is hier doorgetrokken over de tweede verdieping. De kleine dakvensters zijn vervangen door grotere exemplaren. Tegen de achtergrens van de tuinen zijn bergingen geplaatst. Op de ontwerptekeningen staan twee keukenaanbouwtjes toegevoegd; deze zijn niet bewaard. De pakhuisjes zijn voorzien van een getoogde deurpartij op de begane grond; de dubbele deuren zijn vervangen door een houten pui met een enkele deur in het midden. Het dubbele draairaam in het venster op de verdieping is vervangen door een enkel raam. Het pakhuisje achter de linker (W) is in 1975 bij de winkel gevoegd door middel van een doorbraak op beide bouwlagen. Het ontwerp voor het woonblok is gaaf in hoofdlijnen en in detail, met uitzondering van de invulling van de deur- en vensterpartijen, en het interieur. De ontwerptekeningen van dit woonblok zijn evenals een variant bewaard in het archief van Jesse dat is ondergebracht in het Nieuwe Instituut. In het gemeentelijke bouwarchief zijn renovatietekeningen uit 1980 van Architectenbureau Herms Van den Berg en de verbouwingstekening van het linker pakhuisje aanwezig.
Cultuurhistorische context
Een economische bloeiperiode en industrialisatie in de tweede helft van de 19de eeuw hadden een tekort aan woningen veroorzaakt, waardoor stadsuitbreidingen steeds meer in beeld kwamen om met name de grote groep arbeiders die in zeer slechte omstandigheden in de binnenstad leefden, te huisvesten. Tegelijkertijd kwam de vraag op hoe een arbeiderswoning vorm te geven. “Vermogenden konden zich de weelde van een ruim huis met een tuin aan eene breede straat verloorloven (…). De arbeiders in de gangen en stegen, slecht gebouwde huisjes van onvoldoende licht en lucht voorzien, verstoken van alles wat een menschelijke woning tot een aantrekkelijk verblijf maakt.” Dit citaat uit het rapport van de Maatschappij tot van ’t Algemeen dat in 1896 verscheen was, een belangrijke stap in de opmaat van de Woningwet. Duidelijk is dat het huisvestingsvraagstuk destijds een belangrijk onderwerp in Leiden was. Twee van de ondertekenaars van het rapport en landelijke voorvechters van de Woningwet kwamen uit Leiden: dr. D.L. Drucker en Prof. H.B. Greven. Drucker zat in de gemeenteraad vanaf 1891, hij was in de periode 1889-1897 hoogleraar Romeins Recht en Geschiedenis waarna hij vervolgens naar de Tweede Kamer vertrok. Samen met Greven was hij lid van de Arbeidsraad, waar ook architecten W.C Mulder en W.F. van der Heyden deel vanuit maakten. Greven was hoogleraar Staathuishoudkunde, Statistiek en Staatkundige Geschiedenis en was tot 1920 voorzitter van de Vereniging Werkmanswoningen. Daarnaast waren er twee verordeningen door B&W vastgesteld. In 1894 werd de onbewoonbaarverklaring als verordening opgenomen; in 1895 werd eerste afzonderlijke bouwverordening opgesteld, in 1904 aangepast naar de Woningwet. De strekking van beide verordeningen was het verbeteren van de woontoestanden, met name de ingezetenen van licht en lucht te verzekeren. Vanuit het liberale gedachtengoed zag de gemeente echter geen noodzaak om er zelf iets aan te doen, bovendien was de financiële situatie slecht. Zij zag dit als een taak voor particulieren. Dit zou tot na WO I duren. Wel verschaften raadsleden en de burgemeester steun aan de oprichting van de Vereniging tot Bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen in 1891, die als doel krotopruiming had. Al bleek het vrijwel niet mogelijk om woningen terug te bouwen met een huur die voor de voormalige bewoners te betalen was. In ruil voor de steun kreeg de gemeente invloed in de keuze van het bestuur en in de keuze van de architect, W.C. Mulder. In eerste instantie functioneerde de vereniging als een soort bank voor de vereniging Eigen Haard, maar deze constructie werd in verband met de toelatingseisen voor Woningwet opgeheven, waarna Werkmanswoningen zelf de bouwer werd. Terwijl in de 19de eeuw al verschillende woningbouwverenigingen aan de slag waren, al dan niet vanuit religieus of filantropisch oogpunt opgericht, bood de Woningwet meer mogelijkheden voor ondersteuning van de verenigingen. De vaste architect van De Eendracht was aannemer/architect J. Splinter Gzn. Voor de Kooi kwam daar later H.J. Jesse bij. Over Splinter is vooralsnog niet veel bekend in tegenstelling tot de landelijk bekende architect Jesse. Jesse had al ervaring met arbeiderscomplexen voordat hij aan de Kooi begon. Hij ontwierp in opdracht van de Katwijkse Bouwvereniging 150 sociale woningen die in de periode 1913-1923 werden gerealiseerd (Meerburgkade, inmiddels gemeentelijk monument). Het bureau van Jesse heeft vanaf 1884 een belangrijke bijdrage geleverd aan de bouwvoorraad van Leiden.
Waardering
De Kooi is voor Leiden van algemeen belang vanwege zijn cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectuurhistorische waarde. Cultuurhistorisch is het woningblok met etagewoningen belangrijk als karakteristiek voorbeeld van de opkomst van sociale woningbouw na de invoering van de Woningwet in 1901, en als stenen getuige van de grote rol die de Kooi heeft gespeeld in de geschiedenis van de Leidse sociale woningbouw. De zeer verzorgde architectuur vertelt het verhaal van de emancipatie van de arbeider in het eerste kwart van de 20e eeuw. Stedenbouwkundig is het woningblok van belang als onderdeel van de ontwikkeling van de planmatige stadsuitbreiding uit het begin van de 20e eeuw. Het blok is in zijn oorspronkelijke vormgeving bovendien van waarde als voorbeeld van de zichtbare en doelbewuste verstedelijking langs de oude invalsroute, door het grotere schaalniveau aan de Lage Rijndijk en draagt daarmee de historische identiteit van deze route. Architectuurhistorisch gezien heeft het woningblok waarde vanwege de plaats die het inneemt in het oeuvre van de belangrijke, Leidse architect Jesse. En vanwege de elegante wijze waarop met bescheiden maar effectieve middelen de kwaliteit van de architectuur van de sociale woningbouw is verbijzonderd. Ondanks recentere aantastingen zijn ook zorgvuldig ontworpen details zoals de achthoekige vensters, geglazuurde raamdorpelstenen en gootklossen bewaard gebleven. Met de nog aanwezige onderbouw van de tuinmuurtjes is het essentiële straatprofiel nog herkenbaar. Door ingrijpende wijzigingen hebben het interieur, zowel in structuur als afwerking, de achtergevels, en de achterdakvlakken geen monumentale waarde. De architectuurhistorische waarde beperkt zich tot de straatgevels en –dakvlakken
Bijzonderheden
Grootscheepse renovaties in 2020 en 2024